jueves, 6 de diciembre de 2012

HUBERT VAN HERREWEGHEN [8707]





Hubert van Herreweghen
Hubert Félix Arturo Herreweghen (Pamel, BÉLGICA  16 de febrero 1920) es un poeta flameno. Debutó en 1943 con el libro Het jaar der gedachtenis. En 1955 recibió el Merghelynckprijs Arthur premio de poesía. Además de poeta Herreweghen es el editor de varias revistas literarias y compilador de antologías de poemas. En muchas de las antologías que editó, trabajó con Willy Spillebeen. En 2003 recibió la Orden del León de Flandes.

Bibliografía:

Oorspronkelijk werk van Hubert van Herreweghen:

Het jaar der gedachtenis. Brussel; De bladen voor de poëzie; 1943
Vleugels. Een bloemlezing. Hasselt; Heideland (reeks: Poëtisch erfdeel der Nederlanden; nr. 10); 1962
Verzamelde gedichten. Tielt, Lannoo; 1986 (oorspronkelijk Nijmegen; Gottmer (De gulden veder); 1977)

Bloemlezingen (samen met Willy Spillebeen):

Gedichten: een keuze uit de tijdschriften. Leuven, Davidsfonds. (meerdere jaargangen).
Het nachtegalenbosje: poëzie uit Vlaanderen en Nederland 1880-1916. Leuven; Davidsfonds; 1990.
Soms tussen tulpen: poëzie uit Vlaanderen en Nederland 1916-1945. Leuven; Davidsfonds-Clauwaert, 1997.

Studies over Hubert van Herreweghen:

in Kunsttijdschrift Vlaanderen, 2010.






CASCAIS

Dormido junto a una fuente
con la cabeza en joven hierba
soñaba que todavía era
un chiquillo brabanzón en Pamel.

Un atardecer con perfume de flores
un murciélago tan chalado como yo,
mi madre, desde la puerta,
sonriéndole –tan sólo un momento–

a todo y a su hijo;
cantaba, yo sabía por qué,
cantaba como el trigo y el viento.
Madre, ya voy, ya voy.

Alborozado salté a su encuentro
pero fui a dar con la cabeza
en el empedrado; las estrellas y la luna
titilaron y se extinguieron.

Quién sabe dónde empieza el sueño,
dónde el viento, dónde el trigo,
dónde la madre, dónde el hijo,
sus llegadas y regresos.

Glorioso despertar dolorido
en su regazo; por eso
desperté junto a la fuente.
¡Madre, ya voy, ya voy!

(extraído de Verzamelde gedichten [Poemas completos], 1977)
© Traducción española: Diego J. Puls 
(en colaboración con Carmen Bartolomé Corrochano), publicada 
en «Poesía contemporánea en lengua neerlandesa», 
Stichting Ons Erfdeel, Rekkem (Bélgica), 1993.





Moeder, waar zijt gij? Gij hadt....

Moeder, waar zijt gij? Gij hadt
altijd antwoord op mijn vragen,
gij wist waarom dit en dat,
waarom als wij samenlagen
in bed en naar boven zagen,
de kabouter vleugels had.

Waarom winter, waarom zomer,
waarom honger, waarom kou,
waarom appelen op de bomen

en de kinderen waarvandaan
schreiend zij op de aarde komen.
Ik heb het nooit goed verstaan.

Maar nu moet gij mij vertellen,
sprookjesmoeder, lieve vrouw,
kittelend mijn orelellen,

waar die kindren henengaan.

Uit: Gedichten II: Brieven uit Portugal.
Brussel: Meddens 1958







Tranen

De tranen die de moeders schreien 
als noodlots onweer loeit, 
daarvan groenen de weien 
waarop hun nakroost stoeit.
Op dat gras, met zout gedrenkt, 
grazen de beste schapen. 
Meisjes en knapen, 
gedenkt.

Hubert van Herreweghen 
uit: Gedichten 69, 
een keuze uit de tijdschriften, 


Jos de Haes & Hubert van Herreweghen, 
Davidsfonds 1969 



I

Ik zeg de dingen die ik zag. 
Waarheid alleen is mijn bejag. 
't Leed duurde langer dan de lach. 
De mens wil meer dan hij vermag.
II
Waarheid alleen is mijn bejag. 
Rijk man betaalde nooit 't gelag. 
Het onrecht op de plaats waarach- 
tig van 't gerecht, was wat ik zag.

Uit: Een lamentatie van de melaatse koning 
Uitgeverij P 2006 







Visioen

Een jongen zit op een steen, 
een jongen van negen jaar, 
een jongen met donker haar, 
de kin op de vuist, alleen,
zodat gij gaan denken zoudt 
dat hij daar in marmer zit, 
de zuidkant van de zon is wit, 
de noordkant bemost en koud.

Maar het lichaam, wat gij ziet, 
van zijn schoonheid onbewust, 
volmaakt verzonken in rust, 
is bedrog, het is er niet

vóór de ziel weerkeren zal, 
die ziel in een visioen 
wat een jongen hier komt doen 
op de aarde en in het heelal.

Een jongen zit op een steen, 
een jongen van negen jaar, 
een jongen met donker haar 
blind uitstarend vóór zich heen.

uit: Verzamelde gedichten, 
Lannoo, Tielt, 1986 








Zurkel

Een blaadje zurkel op de mond, 
een beven in mijn keel, 
geheim, gezouten, zoet, gezond 
en dan schudt af de dag geheel 
zijn sleeuwte, roest en zurigheid, 
zijn geelte en zijn gedurigheid 
en 't ritselt in mijn kieuwen.
O vroeger moest 't een bos, een boom, 
nu mag 't een takje wezen, 
een blaadje, dat mij zijn aroom 
geeft om mij te genezen.

Een tand erin, een tong eraan
en vijftig jaar vernieuwen.

Tot in mijn moeder heb ik dit verstaan.

Uit: Gedichten V - Brak,
opgenomen in Verzamelde gedichten /
Nijmegen: Gottmer 1997

Bewust gebruikt de dichter hier gewesttaal,
aansluitend bij de gewone plattelandsmens: 
zurkel = zuring
sleeuwte = loomheid, stroefheid 
kieuwen = kaaksbeen. 
Zie ook: Woorden om wakker te lezen, 
Rudolf van de Perre, Davidsfonds, 1992 







Tak

Even, even tijdens het leven 
word ik een ander ding gewaar, 
een trilling van licht, om het even, 
twee dingen gevoelen elkaar; 
zoals engelen vroeger verschenen 
verschijnt mij een kind of een tak, 
een grashalm kan mij doen wenen, 
zo oud werd ik, zo zwak. 
Daar blinkt iets, ik loop er neven 
zoals het rond mij *schaverdijnt, 
maar de nacht heeft het uitgewreven. 
Wij zien maar iets als 't verdwijnt. 
Zoals engelen vroeger verschenen 
verschijnt mij een berm of een beek. 
En een kind. Het is al verdwenen. 
Zo oud werd ik, zo week. 
Binnenkort ben ik uitgewreven, 
een heilicht, een misverstand. 
Maar even, nog tijdens het leven, 
met oog, huid, oor, hand, 
voel ik een ander ding beven 
boven en naast mijn verstand. 
In water, in licht, in zand, 
staan hiëroglyfen geschreven. 
In vriendschap daarmee wil ik leven 
en geloven in het verband.
*schaverdijnen: Zuidnederlands = schaatsen 

uit: Gedichten 66, een keuze uit de tijdschriften, 
Jos de Haes en Hubert van Herreweghen, 
Davidsfonds 1967 








Er is een hemel...

Er is een hemel en een hel, 
de rolkans van een teerlingsmete.* 
Ik die mijn leven heb gemeten, 
zijn diepte hoogte lengte breedte, 
zijn zorg, zijn dagelijks gekwel, 
niets weet ik dan wat ik geweten 
altijd en 'k weet het al te wel: 
er is een hemel en een hel, 
de rolkans van een teerlingsmete. 
Al kan ik het een uur vergeten 
bij haar zachte lijf, bij wijn en spel, 
in Brabant in een bos gezeten, 
hij die ik voed onder mijn vel 
met adem, gulzige drank en eten, 
de dood, zijn etter in 't gezwel, 
krijzelt en maant: niets is van tel 
dan wat gij altijd hebt geweten: 
er is een hemel en een hel, 
de rolkans van een teerlingsmete.
*teerlingsmete = een worp met een dobbelsteen

uit: Gedichten IV.
Hasselt: Heideland 1967

 




No hay comentarios:

Publicar un comentario